Journalistiek bederf van een relatiezwendelaar.
Natasha Gerson
Om misverstanden te voorkomen eerst even het volgende: auteur dezes heeft geen ‘historie’ met Joris van Casteren. We kennen elkaar niet of nauwelijks. Ik heb geen meerkennis over het onderwerp van zijn nieuwste boek – een relatie met een borderliner - of de beschrevene – de briljante rijkeluisdochter Luna. Dat een verkorte versie van dit stuk verschijnt in de Groene Amsterdammer, het weekblad dat hier en daar in het boek voorkomt, is op mijn gemotiveerd aandringen. Want de redactie hoefde niet zo nodig. En er is veel te zeggen voor hun aanvankelijke standpunt dat elke aandacht voor het boek teveel is. Behalve als het, en dit was mijn argument, als voorbeeld van journalistiek bederf aan de kaak gesteld moet worden.
Dit is dan ook geen recensie, maar een appèl aan het journalistiek-literaire geweten met Het zusje van de Bruid als (weliswaar extreem) voorbeeld, al zal zo’n oproep tot een ethisch reveil binnen de uitgeverij- en mediawereld wel niet realistisch zijn. Het feit dat Van Casterens non-fictie boek heeft kunnen verschijnen, nota bene door het Fonds der Letteren gefinancierd, geeft blijk van groot cynisme en desinteresse van de uitgever en doet vrezen wat er hierna allemaal in de aanbiedingen komt te staan. In zijn boek toont Joris van Casteren sec zijn gevoelloze onloyaliteit aan zijn aan lager wal geraakte ex-geliefde. ‘Geeft zich bloot’, in achterflapspeak. Hij doet dit, zelfs na tien jaar, met minder zelfreflectie dan het geteisem heeft waarover misdaadbiografieën gaan. De uitgeverij heeft zelfs verzuimd om in te grijpen in de passages waar de schrijver de lezer uitnodigt om op te zoeken hoe Luna in het echt heet en wat het telefoonnummer van haar ouders is.
Wat apologeten van dit werk kunnen aanvoeren: is het niet, los van moraal of stijl, een verdienste van een schrijver als zijn boek een doorgewinterde veellezer als ik voor het eerst in jaren weer zo tot op het bot weet te schokken? Als het zoveel emotie oproept, ook al is het ergernis? Wanneer het antwoord daarop ja is, is dat ook het enige punt waarop Het Zusje van de Bruid scoort.
Het boek schokt in elk geval niet vanwege alle expliciet beschreven zelfkantuitwassen van de hoofdpersonen. Glasbakken vol drankflessen, containers vol bolletjes bruin, wit en pillen en als gevolg daarvan tsunami’s aan kots en koud afkickzweet - ja ja, hebben we het op zeker moment niet zelf of in de naaste omgeving moeten ervaren, dan hebben we er wel over gelezen of films over gezien. Er zijn boeken vol geschreven door roedels tijdelijk stuurloos geraakte jongemannen die in het postmoderne kielzog van Reve, Wolkers, Campert en Cremer wakker werden in vieze kamers met hun hoofd op de spiegel en het rietje nog in hun snuit, verspilde tijd die later natuurlijk dan weer wel ten gelde moet worden gemaakt. En dan de fatale, wegterende schoonheden, hoeren en junks er nog bij. Van Casteren heeft zoveel illustere voorgangers in het opvoeren van borderliners - onder andere Joost Zwagerman en Geerten Meijsing - dat het bijna een genre binnen de ‘dicklit’ op zich is.
Schokkend is het dat een schrijver van gelauwerde, observerende reportages zich zonder gene, bij wijze van nieuwe invalshoek, als een relatiezwendelaar kan ‘blootgeven’. Als uitvreter van een wilsonbekwame en haar wanhopige familie. Als een schrijver die er, kortom, blijk van geeft geen ziel te bezitten. Ik begrijp dat dit bijna hysterisch overkomt, maar ik overdrijf niet.
Toen Joost Zwagerman in 1990 Vals Licht schreef, een roman - dus niet een als ‘non-fictie’ uitgebracht semi-literair halffabrikaat - had niemand nog van de term ‘borderliner’ gehoord, terwijl iedereen het beeldschone, impulsieve, leugenachtige escortmeisje Lizzie vandaag de dag als zodanig zou typeren. De hoofdpersoon, Simon Prins, die verliefd op haar is, gaat er bijna aan kapot. Omdat hij er niets van begrijpt, er niets van kan begrijpen, omdat het fenomeen nog etiketloos is en hij, student, gewoon heel jong. En de schrijver destijds ook. Zijn hoofdpersoon probeert met hartverscheurende inzet door al Lizzie’ s barricades heen te breken om er maar achter te kunnen komen wie, veel liever dan wat, zij werkelijk is. Dat we niet te weten komen of zij nu een genie of een lege huls is, is de tragische essentie van het boek en de tijd waarin het geschreven werd. Romantisch, zelfs toch nog, ergens.
Tien jaar later volgde de al helemaal waargebeurde roman Dood Meisje van Geerten Meijsing, waarin een oudere, niet van eigen problemen gespeende professor de jonge (inmiddels wel zo benoemde) borderliner Lily wil redden van afglijden in zelfdestructie en met haar ten onder gaat. De professor is vooral zielig is vanwege de diepgang die hij op Lily projecteert, terwijl ze alleen maar beeldschoon en stapelgek is. De roman is te velen omdat Meijsing nou eenmaal de schrijftechniek beheerst om de lezers bij hun nekvel te houden tijdens het opdissen van zijn larmoyante egotripperij. En omdat we weten dat Meijsing wel een ‘cardio-myopathische scheur’ – letterlijk: een gebroken hart- aan de affaire overhield.
Lizzie, Lily, Luna - is het alleen de echo van Wedekinds proto-borderliner Lulu of steekt er iets veel mysogyners en ranzigers achter de inwisselbare poedelnaampjes die deze vrouwen toebedeeld krijgen? Luna dus, is net zo verknipt als haar voorgangers in het toxisch muzendom. Meer nog dan dat. Luna is behalve bloedmooi, gek en verslaafd ook echt geniaal.
Dat beschrijft van Casteren op zijn bekende ‘onderkoelde’ wijze, die, naar we nu kunnen opmerken eerder een manifestatie van een of andere contactstoornis lijkt dan een style de metier. Het wordt ondanks, niet dankzij van Casterens vertelwijze, duidelijk dat haar teloorgang wel erg zonde, misschien wel een groot gemis voor de wereld is.
Geen insipide schootdanseresje dit keer, maar Cum Laude afgestudeerd in Oud Grieks aan een gerenommeerde universiteit. Bovendien professioneel zangeres in opkomst en maakster van beeldende kunstwerken die, zelfs in de dorre opsommingen van Van Casteren, nog nagloeien. Als haar ziekte haar perceptie niet uit het lood slaat, en soms zelfs dan, verschaft ze aan de lopende band prachtige ideeën, associaties. En feilloze constateringen. Zo vindt hij een kaartje terug waarin zij in één enkele zin zijn hele oeuvre naar de schroothoop verwijst als ‘Schadenfreude met een zeker hysterisch realisme’.
Zonneklaar: Die vrouw was veel getalenteerder dan hij. Volgens de ongeschreven wetten van Helicon en Amor, had hij zich dat niet alleen moeten realiseren maar er ook naar moeten handelen. Hij had zich uit de voeten moeten maken. Dat of zich werkelijk dienstbaar maken aan haar, haar talenten en problemen. Haar niet alleen een beetje in het gareel proberen te houden als het hem uitkwam, bijvoorbeeld wanneer het om haar uiterlijk, zijn reputatie of hun portemonnee ging. Maar ja, dat doet zo’n zelfingenomen mannetje, dat zich onmisbaar waant aan het firmament, natuurlijk niet. En in eerste instantie, waar het allemaal nog pril en vaag was, kun je dat nog best begrijpen. Maar later niet meer en noem het dan ook geen liefde. Want nu kom ik op mijn werkelijk aanklacht.
Hoewel Van Casteren beweert dat het liefde was, zelfs suggereert dat het om ‘de’ grote onmogelijke liefde gaat, kunnen we die liefde van zijn kant, of zelfs eigenlijk maar de meest basale medemenselijkheid, echt nergens uit het verhaal opmaken. Mocht die wel echt aanwezig zijn geweest zijn, dan zit er een niet te repareren manco in zijn ‘journalistieke verslaggeving’ want zijn bloedeloze registratietruuk werkt dit keer niet. De aanvang.
Joris verveelde zich in treurige woonst in rotbuurt met achtereenvolgens ‘een meisje uit Lelystad’ dat hij aan het lijntje hield omdat ze zijn laminaat schoonhield, een ‘gravin’ , een ‘oudere redactrice’ en een ‘dochter van een filosoof’. Ook al zoiets om mensen consequent in zulke abstracties aan te duiden. Na het verwoesten van hun levens –dat maak ik er niet van, hij citeert zelfgenoegzaam iemand die dat zegt- was hij aan iets spannenders toe. De ontmoeting op het huwelijk van ‘collega A.’ met het zusje van de bruid, Luna, voldeed aan zijn langgekoesterde wens mee te liften op andermans ontregeling – ‘Ik wilde ook een junk zijn of een zelfmoordenaar, maar dan veilig’. Het staat er echt! Daarbij kwam, dat haar ouders nogal rijk waren, dat ook allerlei voordelen met zich meebracht. Zoals twee etages van een monumentaal grachtenhuis tegen een luttele vergoeding.
Kortom, Joris van Casteren is een wimpster. die zogenaamde liefde van hem blijkt van meet af aan de mogelijkheid voor de uitgestelde reportage van een zelfkanttoerist. Tederheid komt er nauwelijks aan te pas en seks scheen ook geen rol te spelen. Belangrijker, hij was er helemaal niet op uit om haar werkelijk te helpen. Terwijl Luna van meet af aan uitspreekt dat wat zij het liefst wil, een stabiel leven is, en dat ze denkt dat Joris, de degelijke journalist, haar daarbij kan helpen. Zijn onuitgesproken aanname was dat er toch niets te veranderen valt, bij zo iemand. En dus deed hij vooral alsof.
Hoe extremer zij zich gedroeg, hoe beter voor zijn zelfgekozen intermezzo uit de fletse mediocriteit van zijn eigen wezen. Hij versterkte zelfs haar leed: als ze bibberend ligt af te kicken, leest hij haar luidkeels voor uit een boek over de pest. Zij is niet de femme fatale, hij blaast zichzelf op tot een homme fatal. Die er niet aan onderdoor gaat, maar gewoon, nadat de fondsen zijn opgedroogd en het drama bijna letterlijk doodgebloed, via heimelijke vreemdgang het hazenpad kiest.
Luna en haar ouders vertrouwden hem in die tijd, en hij hield de misvatting hoe goed hij voor haar was zorgvuldig in stand. Knikte achterbaks tegen de hulpverleners wanneer die hem probeerden in te prenten dat een relatie met deze vrouw betekent dat hij haar constante steun, toeverlaat, planner en vooral geweten diende te wezen. Nou, Joris ging zijn best doen! Om direct weer klakkeloos met haar coke te snuiven en heroïne te roken. (Als Joris heroïne gebruikt ‘gebeurt er weinig’. Hij constateert dat hij niets voelt, dat helemaal niets hem kan schelen. Voor hem is juist dat effect - dat voor bijna ieder ander totaal overrompelend is en dat altijd opnieuw blijft- eigenlijk niets opmerkelijks. Zelfs daar verbindt hij nog altijd geen bespiegelingen over zijn karakter aan ). Dit alles vergezeld van laffe smoesjes als ‘Als wij maar eerlijk tegenover elkaar blijven’. Yeah, right.
Eerder schouderophalend dan machteloos kijkt hij toe als ze zich vol laat lopen met sterke drank en zichzelf beschadigt. Of ze haar medicatie neemt moet ze zelf maar weten. Net zo lief kookt hij een portie paddo’s voor haar op. Als hij haar na weer een zelfmoordpoging badend in het bloed vindt, verzuimt hij een ambulance te bellen. Omdat hij daarvoor te lamlendig is. Pardon: omdat hij zich gevangen voelt in een of ander soort existentieel vacuüm binnen zichzelf, of zoiets. En hij, pathetisch, tegen haar steeds kouder wordende lichaam blijft liggen, ‘controleren of ze nog ademt’. Gelukkig kwamen haar ouders al snel de trap weer op.
Het patroon werd mooi weer spelen tegen haar ouders terwijl hij ze in feite ordinair aan het oplichten was. Om ze nu dan in dit boek met verbijsterend dedain weg te zetten. Als hij de puissante rijkdom van de ouders eenmaal heeft geschetst, hoeft Van Casteren niet meer de moeite te nemen aannemelijk te maken dat zij hun dochter wel affectief verwaarloosd zullen hebben. Dat doet het cliché ‘rijke mensen zijn gevoelloos, arme mensen zijn warm en gezellig’ vanzelf wel. Maar het blijkt geenszins uit de eindeloze – smalend beschreven- warme en persoonlijke bijstand die ‘de Shelldirecteur’ en zijn vrouw verlenen aan hun dochter. Dag en nacht als het nodig is. Daarbij komt nog dat Luna’s oudere broer klassiek schizofreen was en uiteindelijk tijdens een waan doodviel van een trap. Wat Van Casteren’s laatdunkende harteloosheid ten aanzien van deze mensen des te erger maakt. We weten inmiddels ongeveer een halve eeuw (wat dat betreft had van Casteren zich misschien wat beter in de geschiedenis van psychiatrie kunnen verdiepen dan in die van het neoclassicistisch geveltje van het voor hen gekochte grachtenpandje) dat psychotische aanleg niet veroorzaakt wordt door jeugdtrauma’s of opvoeding, maar een of andere biologische achtergrond heeft. En dus wellicht ook iets over de toestand van Luna zegt. Maar van Casteren wijdt liever met, -inderdaad, Luna, Schadenfreude- uit over hoe vader eindelijk eens uit zijn slof schiet als zij, dat wil zeggen Luna met Joris als medeplichtige, al zijn Chateauneuf hupseflups negentienzoveel uit de kelder geplunderd en met de kurk erin gedrukt opgezopen hebben. Of hoe moeder over psychiatrie leest en knutselt.
‘Naast het rijgen van kralenkettingen was het zich verdiepen in geestesziekten haar voornaamste bezigheid’, schrijft van Casteren over moeder.Ja, zeg, daar koos die vrouw voor.
Researchjournalist Joris van Casteren, er prat op gaande de stamboom van de Man die Doodlag voor een andere reportage minutieus te hebben achterhaald, komt in zijn zoektocht, jaren later, naar wat er van Luna geworden is, niet ver. Stalkt een tijdje hun voormalige huis. Vraagt het eens in de kroeg op de hoek, belt haar ouders die natuurlijk de hoorn erop gooien, googlet wat en weet het dan ook niet meer. Hij hoort dat ze helemaal de weg kwijt is, en dat van haar schoonheid noch scherpte veel over is, dus dan hoeft het al niet meer.
Hier en daar is het geheel nog van wat Boeketreeksachtige emo-saus voorzien als ‘we zouden toch altijd bij elkaar blijven’ en ‘ik zal huilen aan je graf’ of ‘Ik heb de echte Luna nooit leren kennen’ die de schijn heeft er door een redacteur met zweetplekken onder zijn oksels, bijgedramd te zijn om het nog een beetje moreel verteerbaar te maken. Net als de droom over Luna’s moeder, zo tegen het eind. Zo’n literaire droom van het soort waar ooit Ed van Thijn patent op had –en wel met enige zelfspot deed- in zijn politieke dagboeken. Zo’n laatste artificiële vervanging van werkelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Als het boek nog op een of andere manier een mijlpaal zou zijn, dan als journalistiek dieptepunt. Als het verzonnen was geweest, dan hadden we kunnen zeggen dat het zo vaal neerzetten van de vreselijke ik-figuur een briljant stijlmiddel was. Of als het wel als non-fictie was uitgegeven, maar dan met als subtitel ‘Beschaamde bekentenissen van een flapdrol’ in plaats van ‘Relaas van een onmogelijke liefde’. Maar Joris van Casteren hangt nog steeds de uitgestreken onschuld uit, of begrijpt het werkelijk niet, en vraagt zich af waarom Luna’s familie geen contact met hem wenst ter completering van zijn wanproduct. Dan denk ik, wat hebben we eigenlijk, ik noem maar wat, jonge loverboys nog te veroordelen wanneer goedopgeleide arrivés zich consequentieloos zo kunnen manifesteren? Want ik vrees dat dit boek niet tot het besef zal leiden dat van Casteren ook niet helemaal tof in zijn hoofd is, en in elk geval nooit meer op kwetsbare onderwerpen mag worden losgelaten, maar dat het, integendeel, gewoon nog een streepje op zijn journalistieke cv wordt. Dat hij nog lange tijd op zal mogen draven als ervaringsdeskundige in de omgang met borderliners.
Als je werkelijk van iemand gehouden, maar die persoon aan het lot verloren hebt, dan laat je het rusten of schrijf je een ode. Als dit een ode moet voorstellen, kan of van Casteren niet schrijven, of weet hij gewoon niet echt wat houden van is. Of allebei.